vorig gedicht | volgend gedicht | leesvolgorde | op alfabet | intro


Geen weg  terug


ik zit aan het stuur van mijn vrachtauto
ben onderweg naar een afgelegen gat
en sta nu stil in de hoofdstraat van de stad
een kabouter rent in groen tuniek
vanaf de stoep van een portiek
de weg op heen en weer
hij hindert het verkeer
maar maakt voor mij de weg juist vrij

bij het Centraal Station sla ik linksaf de stad uit
trek diepe sporen in een pas gemaaid gazon
van oud joods stel
zij trekt onmiddellijk aan de bel en klaagt
dat uitgerekend zij altijd de klos zijn
ik leg uit dat ik niet anders kon
en vraag een generaal pardon

de kinderen uit het dorp spelen in het zwembad
met grote bont gekleurde ballen
mensgrote vissen spelen mee
onderwater zwemmen naakte stelletjes voorbij
oude mannen gepaard aan jonge vrouwen
een vriend van vroeger zwemt langszij
in innige omhelzing met een dochter
niemand schaamt zich niemand ziet mij
ik wil weer verder want ik moet mijn lading nog bezorgen

mijn bijrijder is er met mijn auto vandoor gegaan
ik volg zijn spoor op blote voeten
de weg is besneeuwd, ijzig en bebloed
het is weer oorlog
niemand weet waarom
ik loop tussen de legerauto's door
afgeladen met gewonde soldaten
in de verte zie ik nog mijn auto gaan
ik voel mij in de steek gelaten

het dorpje aan de kust is al jaren in diepe rust
rond het plein de houten huisjes
verscholen onder altijd groene bomen
in het sluisje een trotse boot
restant van een oude vissersvloot
hier zou ik willen wonen
geen spoor meer van mijn auto
mijn broer rent rondjes door het dorp
in sportschoenen en korte broek
hij helpt mij zoeken, kan niets vinden
en verdwijnt weer om de hoek

ik moet snel weer terug om te voetballen
de dakloze bus rijdt door de stad
en kiest zijn eigen spoor
dwars door winkels en onder marktkraampjes door
stopt in het dorp waar ik ooit begon
het is helemaal opgewaardeerd
met een groot kaal uitgestorven plein
volop in de zon
alleen maar tegels en beton
geen mens te zien
zou iedereen al weg zijn, misschien

in het zicht van het sportveld gaat het regenen
dan mis ik mijn sporttas

helemaal vergeten
die staat nog thuis te zweten
met mijn tenue en voetbalschoenen
nog nat en vuil van de vorige keer
en dan gebeurt het weer
terug rennend als een gek
herken ik het park achter het hek
de huizen en de straten
maar de weg naar huis is weggelaten

in plaats daarvan zie ik een grote tent staan
ik loop er binnen als een geboren wees
het is er warm en aangenaam
mensen op houten klapstoeltjes rond een grote tafel
eten stamppot en grote stukken vlees


in een licht buitenlands accent
vraagt zij wat ik eten wil
ik antwoord
ga zitten op een stoel
zij knielt vlak voor mij op de grond
haar jurk mist een aantal knopen
en valt in rafels open
zij vouwt haar handen
kijkt naar mij op en fluistert
"wat ben jij groot"
ik zeg dat dat mijn natuurlijke afweermechanisme is
en zet ontwapenend mijn zonnebril af
wat een vrouw
maar zeg het niet
ik ben alweer uitgesproken


vorig gedicht | volgend gedicht | leesvolgorde | op alfabet | intro